Vul de juiste werkwoordsvormen in.

1. Julia (fietsen) straks naar de winkel.

2. Vorige jaar (worden) we nog tweede.

3. Ben je al naar het nieuwe zwembad (zijn) ?

4. Luuk (rijden) al op de tractor.

5. Heb je lekker (slapen) ?

6. We (wachten) op de bus, maar die kwam niet.

7. Criminelen hebben heel veel computers (gijzelen) .

8. Lang zal het niet (duren) .

9. Vandaag (braden) Yara het vlees.

10. Dirk Kuijt is met voetballen (stoppen) .